“Mama, waar ligt dat witte papiertje waar ik zo een groen rondje op had getekend?”
Ik kijk hem aan – mijn handen worden al een beetje klammig. Ik weet bijna zeker dat ik het heb weggegooid. Ik moet wel. Ons huis raakt bedolven onder knutselwerkjes, papiertjes met rondjes op, papiertjes met één snipper uitgeknipt. Sommige blaadjes hebben duidelijk een bestemming en die laat ik ongemoeid. Anders zijn gewoon een stuk papier met een gat in en die gooi ik dus soms weg. “Euh, ik denk dat ik dat weggedaan heb.”
Hij kijkt me boos aan. “Maar ik had dat nog no-dig!”
Ik verontschuldig me en we zoeken samen een doos waar hij alles in kan leggen wat hij liever niet weggegooid ziet. Ik schud meewarig het hoofd. Niets ontgaat hem. Hij onthoudt alles. Uit het niets diept hij herinneringen op aan zijn verjaardag drie jaar geleden toen hij twee jaar werd. Hij weet welke taart we aten en dat er een stukje op het tafeltje viel toen ik het in zijn mond wilde stoppen. Ik vraag me af wat hij van deze gekke periode zal onthouden.
Luid schreeuwend staat hij zonder zijn jasje op straat. Hij is ontzettend boos. Ra-zend. Alle opgespaarde frustratie van een lange dag gulpen in één keer uit zijn lijfje. Ik hurk naast hem neer. “Het lijkt me dat je het lastig hebt. Zal ik jou even oppakken?” Hij schreeuwt me toe dat ik dat niet mag zeggen. Hij is niét boos. Hij wil zelf stappen. Maar hij blijft staan. In de vrieskoude. Hij schreeuwt tot zijn hoofd knalrood is. Ik houd hem vast en ik draag hem. Ik drapeer mijn wollen sjaal om hem heen en hij slaat hem woedend weer van zich af. Ik beeld me in dat ik een container ben zonder bodem zodat hij alle zijn frustratie in mij kan storten. Het glijdt van me af. Ik blijf hem af en toe zacht toespreken: “Lastig he. Je stampt op de grond en je balt je vuisten. Ik denk dat je je boos voelt.” Na twintig minuten is het voorbij. Hij kruipt tegen me aan in de zetel.
Ik kijk mezelf aan in de badkamerspiegel. Het elektrisch vuurtje blaast warmte op mijn kuiten. Het gezoem zoemt rust mijn hoofd in. Mijn ogen staan wat dof. Het lichtje is even weg. Geen rampen – ik ken mezelf intussen goed en ik weet ook wat me te doen staat. (Het dan effectief doen, is vaak nog iets anders). Ik geef woorden in mijn hoofd aan mijn gevoel. Ik probeer de oorzaak te achterhalen. Het startpunt terug te zoeken. Dan besef ik dat het er niet toe doet. Ik hoef mijn gevoel niet te verantwoorden. Het is er – ik laat het er zijn. Als een golf trekt het zich ook weer terug.
We zitten met ons vier rond de tafel. Het Monopolyspel staat opgezet. Bij elke beurt klimt de jongste op de tafel om zijn figuurtje te verzetten. Hij trekt elke keer het bord scheef en alles verschuift – tot grote frustratie van zijn broer. Toch kan het de pret niet bederven. Ze voelen als vanzelf dat hun beide ouders helemaal betrokken zijn en meespelen. De radio speelt de laatste nummers van de Tijdloze. De hapjes staan in de oven. Straks vieren we Oudjaar en ze mogen lang opblijven. Hun wangen gloeien zoals de kaarsen op tafel.
Ik slenter door de straten. In mijn oren de honderdduizendste podcast van dit jaar. In maart bracht het nog rust en soelaas, dat wandelen. Nu doe ik het soms op automatische piloot. Ik weet dat het me helpt wanneer het voorbij is, maar de start is lastig. Ik ben zeker vijf keer de aarde rondgestapt enkel en alleen door de straten van mijn eigen woonplaats. Ik speur de grond af – ik weet haast zeker dat ik stilaan een patroon uitgesleten heb in de stoepstenen, zoveel passeerde ik hier al. Ik heb het hier zo mee ge-had, denk ik. En ik stap nog even verder.
En zo loopt het leven hier al maanden. Kleine flarden – als pareltjes. Soms zijn ze kleurrijk, een andere keer grijs of zelfs zwart. Ik rijg ze haast gedachteloos aan elkaar. Op momenten zoals nu is het nodig dat ik het hele snoer bekijk. Om te blijven zien dat ik er ook regelmatig een gekleurd exemplaar opsteek. Het helpt. Maar ik wens toch vooral dat ik er bijna een knoopje in mag leggen.
De ketting is lang genoeg.
Ik zou hem nu zo graag losmaken.